Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4134

Datum uitspraak2007-08-08
Datum gepubliceerd2007-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/761, 04/853, 06/412
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Regeling keuring en handel dierlijke producten


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 04/761, AWB 04/853, AWB 06/412 8 augustus 2007 11221 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Regeling keuring en handel dierlijke producten Uitspraak 1. in de zaak van: Van Hessen B.V., te Nieuwerkerk aan de IJssel, appellante, tegen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, hierna ook te noemen verweerder sub 1, alsmede 2. op het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 26 augustus 2004, reg. nr. BC 03/3450-NIFT, in het geding tussen appellante en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna ook te noemen verweerder sub 2, alsmede 3. in het door de rechtbank Rotterdam doorgezonden beroep van de onder 1. en 2. genoemde appellante tegen de onder 2. genoemde verweerder sub 2. Gemachtigden van appellante: mr. K.J. Defares en mr. S.M. Goossens, advocaten te Amsterdam. Gemachtigde van verweerders: mr. R.J.M. van den Tweel, advocaat te 's-Gravenhage. 1. De procedure 1.1 Appellante heeft bij brief van 13 september 2004, bij het College op die datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerders sub 1 en 2 gezamenlijk van 20 januari 2004 voor zover dit besluit is genomen door verweerder sub 1. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 04/761. Bij het besluit van 20 januari 2004 hebben verweerders het bezwaar van appellante gericht tegen een besluit van 7 april 2003, waarbij een partij gezouten varkensdarmen van appellante ter destructie is bestemd omdat de partij positief is bevonden op furazolidon, ongegrond verklaard. 1.2 Appellante heeft bij brief van 14 oktober 2004, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 3 september 2004 aan partijen verzonden, uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 26 augustus 2004. In die uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard terzake van het beroep dat appellante bij de rechtbank had ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van verweerder sub 2 van 14 oktober 2003, dat gelijkluidend is aan het hiervoor genoemde besluit van 20 januari 2004 met dien vestande dat het alleen door verweerder sub 2 is ondertekend. Dit beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 04/853. 1.3 Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellante met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter verdere behandeling naar het College doorgezonden. Dit doorgezonden beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 06/412. 1.4 Appellante heeft bij brief van 5 november 2004 de gronden van het hoger beroepschrift ingediend. Bij brief van 18 januari 2005 heeft verweerder sub 1 een reactie ingediend op het hoger beroepschrift. In de zaken geregistreerd onder nummer AWB 04/761 en AWB 06/412 heeft verweerder sub 1 bij brief van 8 augustus 2005 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 9 augustus 2005 heeft verweerder sub 2 in die zaken een verweerschrift ingediend. 1.5 Bij besluit van 29 maart 2005 hebben verweerders de besluiten van 14 oktober 2003 en 20 januari 2004 gewijzigd in die zin dat de bestemming tot 'destructie' is veranderd in bestemmingen 'rechtstreeks overzee/via de lucht naar een derde land'. 1.6 Naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van de zijde van het College heeft appellante bij brief van 15 februari 2006 meegedeeld dat zij in verband met de mogelijkheid van schadevergoeding nog belang heeft bij een oordeel van het College in onderhavige zaken, zodat de beroepen worden gehandhaafd. Bij brief van 16 november 2006 heeft appellante de gronden van de beroepen aangevuld. 1.7 Op 28 november 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij voornoemde gemachtigden zijn verschenen. Voor appellante is voorts verschenen A. Voor verweerder sub 2 is tevens verschenen mr. K. de Jonge, werkzaam op diens ministerie. 2. De grondslag van het geschil 2.1.1 In de preambule, alsmede in de artikelen 1 en 5 van Verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990, houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Pb 1990, L 224, zoals nadien gewijzigd, hierna: verordening (EEG) 2377/90), is onder meer het volgende bepaald: "Overwegende dat het aan voedselproducerende dieren toedienen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in van behandelde dieren afkomstige levensmiddelen residuen kan nalaten; Overwegende dat het door wetenschappelijke en technische ontwikkelingen mogelijk is steeds kleinere hoeveelheden residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen op te sporen; dat het derhalve noodzakelijk is om voor alle soorten levensmiddelen van dierlijke oorsprong, inclusief vlees (…) maximumwaarden voor residuen vast te stellen voor farmacologisch werkzame substanties die in geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik worden gebruikt; Overwegende dat er ter bescherming van de volksgezondheid maximumwaarden voor residuen moeten worden vastgesteld in overeenstemming met de algemeen erkende beginselen op het gebied van de beoordeling van de veiligheid, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele andere wetenschappelijke beoordelingen van de veiligheid van de betrokken substanties die zijn uitgevoerd door internationale organisaties, met name de Codex Alimentarius, of, indien die substanties voor andere doeleinden worden gebruikt, door andere wetenschappelijke comités die in de Gemeenschap opgericht zijn; (…) Artikel 1 Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: a) "residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik": alle farmacologisch werkzame substanties (werkzame bestanddelen, excipientia of afbraakstoffen) en de metabolieten daarvan, die overblijven in levensmiddelen die worden verkregen van dieren waaraan het bewuste geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik is toegediend; b) "maximumwaarde voor residuen": het maximale residugehalte in of op levensmiddelen dat het gevolg is van het gebruik van een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik (uitgedrukt in milligram of microgram per kilogram vers produkt), dat de Gemeenschap als wettelijk toegestaan kan aanvaarden of dat als aanvaardbaar wordt erkend. (…) Artikel 5 Indien blijkt dat er voor een farmacologisch werkzame substantie die wordt gebruikt in geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, geen maximumwaarde voor residuen kan worden vastgesteld omdat residuen van de betrokken substanties in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, ongeacht de maximumhoeveelheid ervan, gevaar opleveren voor de gezondheid van de verbruiker, wordt die substantie opgenomen in een lijst in bijlage IV bij deze verordening. (…) Het is in de gehele Gemeenschap verboden de in bijlage IV vermelde substanties aan voedselproducerende dieren toe te dienen." In bijlage IV bij verordening (EEG) 2377/90, zoals voor zover hier van belang gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1570/98 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1998 tot wijziging van de bijlagen I tot en met IV bij Verordening (EEG) nr. 2377/90 (Pb. 1998, L 205, blz. 1), is als farmacologisch werkzame substantie als bedoeld in artikel 5 van verordening (EEG) 2377/90, onder meer opgenomen: furazolidon. 2.1.2 In Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (hierna: richtlijn 97/78/EG) is het volgende bepaald: " Artikel 2 1. (…) 2. Voorts wordt verstaan onder: (…) j) "invoervoorwaarden": de in de communautaire wetgeving vastgestelde veterinaire voorschriften waaraan in te voeren producten moeten voldoen; (…) Artikel 17 1. (…) 2. Wanneer de veterinaire autoriteit aan de hand van de in deze richtlijn bedoelde controles vaststelt, dat het product niet aan de invoervoorwaarden voldoet of dat een onrechtmatigheid is begaan, besluit de bevoegde autoriteit in overleg met belanghebbende bij de lading of zijn vertegenwoordiger: a) ofwel het product vanuit dezelfde grensinspectiepost binnen een termijn van ten hoogste 60 dagen met hetzelfde vervoermiddel terug te zenden naar een met de belanghebbende bij de lading overeengekomen plaats buiten de in bijlage I vermelde grondgebieden, voorzover hiertegen geen bezwaren bestaan in verband met de resultaten van de veterinaire keuring en gezondheidsvoorschriften of de veterinairrechtelijke voorschriften. (…) b) ofwel het product te vernietigen in de daarvoor bestemde inrichting zoals bedoeld in Richtlijn 90/667/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van dierlijke afvallen, voor het in handel brengen van dierlijke afvallen en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong (…) die het dichtst bij de grensinspectiepost gelegen is, indien terugzending onmogelijk is of de onder a) bedoelde termijn van 60 dagen verstreken is, of indien de belanghebbende bij de lading daar onmiddellijk mee instemt. (…) Artikel 22 1. (…) 2. Wanneer bij een van de bij deze richtlijn vastgestelde controles blijkt dat een partij producten een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens en dier, neemt de bevoegde veterinaire autoriteit onmiddellijk de volgende maatregelen: - beslag op en vernietiging van de betrokken partij, - onmiddellijke kennisgeving aan de andere grensinspectieposten en aan de Commissie van de gedane vaststellingen en van de oorsprong van producten, overeenkomstig Beschikking 92/438/EEG." 2.1.3 In de bijlage bij beschikking van de Commissie 2003/181/EG van 13 maart 2003 tot wijziging van de beschikking 2002/657, wat betreft de vaststelling van minimaal vereiste prestatielimieten (MRPL's) voor bepaalde residuen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Pb 2003, L 71, blz 17, hierna: beschikking 2003/181/EG) is de minimale prestatielimiet voor furazolidon voor alle lidstaten vastgesteld op 1 µg/kg (=1 ppb). 2.2.1 De Landbouwwet bepaalt - onder meer - het volgende. "Artikel 13 1. Onze Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken regeling de verplichting opleggen tot het betalen van een geldsom terzake van een of meer der in het tweede lid van dit artikel genoemde gedragingen. Een zodanige regeling wordt slechts vastgesteld: a. (…) b. ter uitvoering van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen van de Europese Economische Gemeenschap, voorzover deze betrekking hebben op het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voorzien in de tweede titel van het tweede deel van het verdrag tot oprichting van die Gemeenschap. (…) 2. De in het eerste lid bedoelde gedragingen zijn: a. (….) b. het (…) voorhanden en in voorraad hebben, bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten, vervoeren, aanvoeren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen en vervreemden van produkten. (…) Artikel 19 1. Ter verwezenlijking van de in het eerste lid van artikel 13 vermelde doeleinden kan Onze Minister bij in de Staatscourant bekend te maken regeling regelen vaststellen ten aanzien van de in het tweede lid, onder b, van dat artikel genoemde gedragingen. (…) Artikel 46 Tegen een op grond van de artikelen 13, (…) 19 (…) genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." 2.2.2 De met ingang van 1 januari 2006 vervallen Regeling keuring en handel dierlijke producten (hierna mede: Regeling) strekte tot implementatie van onder meer richtlijn 97/78/EG alsmede tot uitvoering van - onder meer - de hiervoor weergegeven artikelen van de Landbouwwet en luidde, voorzover hier van belang, als volgt: "Artikel 1.1 1. In deze regeling wordt verstaan onder: (…) partij: hoeveelheid producten van dezelfde aard waarvoor eenzelfde handelsdocument of certificaat zoals voorgeschreven in deze regeling geldt, die met hetzelfde vervoermiddel wordt vervoerd en die afkomstig is uit hetzelfde derde land of gedeelte van een derde land, dan wel, indien zij afkomstig is uit een lid-staat, uit dezelfde inrichting; Hoofdstuk 2. Controlebepalingen (…) Afdeling 4. Het brengen in Nederland, alsmede het inslaan, opslaan of uitslaan van producten uit derde landen (artikelen 2.16 tot en met 2.24a) § 2. Nadere voorschriften voor het brengen in Nederland van producten uit derde landen: aankomst en onderzoek op de inspectiepost en vervoer na onderzoek op de erkende inspectiepost (artikelen 2.17 tot en met 2.22) Artikel 2.17 1. Elke partij, rechtstreeks afkomstig uit een derde land, wordt aangevoerd via een inspectiepost. (…) 5. De partij wordt bij aankomst op de inspectiepost ter onderzoek aangeboden aan de keuringsdierenarts. 6. De keuringsdierenarts onderwerpt de voor Nederland of een lidstaat bestemde partij in de inspectiepost aan een documentencontrole, een overeenstemmingscontrole en een materiële controle overeenkomstig artikel 4, derde en vierde lid, van richtlijn 97/78/EG. (…) (…) Artikel 2.21 (…) 2. Ten aanzien van de partij is, in voorkomend geval, voldaan aan de op grond van artikel 22, eerste lid, tweede en derde gedachtestreepje, van richtlijn 97/98/EG dan wel op grond van andere regelgeving van de EG vastgestelde bijzondere voorschriften. § 3. Maatregelen in geval van niet-naleving van de voorschriften voor het brengen in Nederland van producten uit derde landen (artikel 2.24) Artikel 2.24 1. (…) 2. Indien aan de hand van de op grond van deze regeling uitgevoerde controles wordt vastgesteld dat een voor Nederland of een lidstaat bestemd product niet voldoet aan de op grond van deze regeling voor dat product gestelde voorschriften of dat een onregelmatigheid is begaan, besluit de minister in overleg met de belanghebbende bij de lading: a. dat het product in ieder geval binnen 60 dagen nadat is geconstateerd dat niet aan de onderhavige regeling wordt voldaan vanuit de inspectiepost met hetzelfde vervoermiddel wordt teruggezonden naar een derde land indien veterinairrechtelijke of gezondheidsredenen zich daar niet tegen verzetten; b. indien terugzending als bedoeld in onderdeel a onmogelijk is of de in dat onderdeel bedoelde termijn is verstreken, dat de partij wordt vernietigd overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 97/78/EG;(…)". 2.2. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op 27 februari 2003 heeft de documentencontrole plaatsgevonden van een bij één invoerdocument (GPC-nummer 22831016) als zodanig aangegeven partij gezouten varkendarmen afkomstig uit China, bestemd voor invoer in Nederland. - Op 4 maart 2003 is deze partij bemonsterd door het RIKILT. Bij het onderzoek van het uit twee vaten van deze partij getrokken monster is de aanwezigheid van residuen van de nitrofuraan furazolidon (2,6 ppb) geconstateerd. - Bij faxbericht van 4 april 2003 heeft de dierenarts van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) het voornemen geuit deze partij te weigeren voor invoer in de Europese Unie. Dit voornemen is gericht aan de aanbieder U.T.I. Forwarding B.V. en aan de SIPhouder Eurofrigo AT en vermeldt dat de belanghebbende zijn zienswijze tegen dit voornemen schriftelijk binnen 24 uur na de dag van bekendmaking van het voornemen kan indienen. - Bij besluit van 7 april 2003 heeft de RVV-dierenarts de partij voor invoer geweigerd en ter destructie bestemd. Dit besluit is eveneens gericht aan de aanbieder U.T.I. Forwarding B.V en SIPhouder Eurofrigo AT. - Bij brief van 19 mei 2003, aangevuld bij brief van 27 mei 2003, heeft appellante als eigenaar van de partij varkensdarmen tegen dit besluit bezwaar gemaakt. - Bij uitspraak van 22 juli 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van appellante tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. - Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft verweerder sub 2 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. - Tegen dit besluit heeft appellante, overeenkomstig de rechtsmiddelenclausule in dat besluit, bij brief van 24 november 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. - Bij besluit van 20 januari 2004 hebben verweerder sub 2 en verweerder sub 1 gezamenlijk het eerdergenoemde bezwaar van appellante wederom en op de zelfde gronden ongegrond verklaard. - Tegen dit besluit, voorzover genomen door verweerder sub 1, heeft appellante vervolgens beroep ingesteld bij het College. 3. De bestreden besluiten 3.1 Bij het bestreden besluit van 14 oktober 2003 van verweerder sub 2 heeft verweerder sub 2 - samengevat weergegeven - het volgende gesteld. Het bij het primaire besluit ingenomen standpunt wordt gehandhaafd. Omdat de partij varkensdarmen residuen van furazolidon bevat en iedere hoeveelheid van deze stof - die is geplaatst op bijlage IV bij verordening (EEG) 2377/90 - gelet op artikel 5 van deze verordening, in levensmiddelen van dierlijke oorsprong een gevaar voor de gezondheid van de gebruiker oplevert, is de partij voor invoer geweigerd en ter destructie bestemd. Appellante kan geen aanspraak maken op herbemonstering. Naast het feit dat een analyse van een nieuw laboratoriummonster niet de betekenis van het resultaat van de analyse van het oorspronkelijke monster zal veranderen, moet artikel 15, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en produkten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG, aldus worden opgevat dat de uitkomst van de eerste analyse enkel kan worden aangevochten wanneer de analyse op tegenspraak onderzoek van hetzelfde laboratoriummonster betreft. De resultaten van een analyse van een laboratoriummonster dat is verkregen door herbemonstering laten zich immers niet vergelijken met de onderzoeksresultaten van het oorspronkelijke laboratoriummonster. 3.2 Het bestreden besluit van 20 januari 2004 van verweerder sub 1 en verweerder sub 2 gezamenlijk houdt onder meer het volgende in. " Bij besluit van 14 oktober 2003, kenmerk TRCJZ/2003/9053, is op uw bezwaarschrift beslist. Deze beslissing wordt hierbij herzien. Ze ondergaat inhoudelijk geen wijziging maar wordt thans ook ondertekend namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport." 4. De uitspraak van de rechtbank De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 14 oktober 2003 te beoordelen en heeft daartoe het volgende overwogen: "Het bestreden besluit vindt zijn juridische basis in de Richtlijn (…) 97/78 (…) in verbinding met de Beschikking van de Commissie van de Europese Unie (…) 2002/994, zoals deze Richtlijn c.q. Beschikking nader in Nederlandse regelgeving zijn geïmplementeerd. Deze implementatie heeft met name plaatsgevonden in (artikel 2.21 van de) "Regeling keuring en handel dierlijke producten", welke Regeling - voorzover hier van belang - strekt tot uitvoering van de Landbouwwet, en in het "Warenwetbesluit invoer levensmiddelen uit derde landen" in verbinding met (artikel 2 van) de "Warenwetregeling Veterinaire controles (derde landen)", welk Besluit en welke Regeling ter uitvoering van de Warenwet strekken. De "Regeling keuring en handel dierlijke producten", voorzover hier relevant, verhoudt zich ten opzichte van de zojuist genoemde op de Warenwet gebaseerde regelgeving als een bijzondere tot een algemene regeling. Het bestreden besluit vindt zijn grondslag dan ook niet in de Warenwet, maar in de mede op de Landbouwwet steunende "Regeling handel en keuring dierlijke producten”. Nu de Landbouwwet in artikel 46 beroep op het College van Beroep voor het bedrijfsleven openstelt tegen (onder meer) besluiten, genomen op grond van de artikel 13 en 19 van die wet, is de rechtbank niet bevoegd om van het beroep tegen het bestreden besluit kennis te nemen. Ingevolge artikel 6:15, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (…) dient het beroepschrift van eiseres (tezamen met de overige gedingstukken) thans ter verdere behandeling aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven te worden doorgezonden." 5. Het standpunt van appellante 5.1 Appellante heeft zich ter zitting van het College met betrekking tot de bevoegde rechterlijke instantie gerefereerd aan het oordeel van het College. 5.2 Tegen het bestreden besluit van 14 oktober 2003 heeft appellante allereerst aangevoerd dat de bemonstering van de partij varkensdarmen is uitgevoerd in strijd met de wet omdat noch in communautaire regelgeving noch in nationale regelgeving een basis is gelegen voor homogenisering van monsters. Dit geldt temeer nu de partij varkensdarmen was verdeeld over 23 vaten en de darmen afkomstig waren uit verschillende Chinese slachthuizen. Er kan mitsdien niet gesproken worden van een homogene partij, zodat voor homogenisering van de monsters geen aanleiding bestond. Voorts stelt appellante dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen recht bestaat op herbemonstering in de zin dat een nieuw monster wordt genomen en geanalyseerd. De mogelijkheid van een tweede monsterneming is uitdrukkelijk in artikel 5:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen met het oog op contra-expertise. Bovendien kan uit de relevante regelgeving niet worden afgeleid dat, indien een nieuw laboratoriummonster na onderzoek een voor appellante gunstig resultaat zou opleveren, de besluitvorming gebaseerd kan blijven op eerder verkregen testresultaten. Appellante is van mening dat zij ook gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel in de gelegenheid had moeten worden gesteld door middel van herbemonstering aan te tonen dat vaten waaruit geen monster is genomen, niet besmet waren met furazolidon. Deze vaten hadden dan opnieuw ten invoer aangeboden kunnen worden. De weigering van herbemonstering acht appellante tot slot in strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dan wel met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Appellante stelt vervolgens dat niet valt uit te sluiten dat de besmetting van het monster het gevolg is geweest van het handelen van de dienstdoende keuringsarts van de RVV. Immers, de darmen zijn zonder handschoenen bemonsterd en de handen van de monsternemer waren met ontsmettingszeep gewassen, terwijl de samenstelling van die zeep zodanig is dat aanraking van een monster met handen gewassen met die zeep, kan resulteren in een nitrofuranenbesmetting van dit monster. Ook kan het gebruik van een bepaalde oogzalf door de dienstdoende keuringsarts van de RVV een besmetting van de partij hebben opgeleverd. De partij varkensdarmen zelf kan dan ook niet zonder meer als besmet worden aangemerkt. Naar de opvatting van appellante is de partij varkensdarmen ten onrechte ter destructie bestemd. Er had immers gebruik kunnen worden gemaakt van de mogelijkheid de partij overeenkomstig artikel 17 van richtlijn 97/78/EG terug te zenden naar het land van herkomst, en artikel 22 van die richtlijn staat, anders dan verweerder meent, aan die terugzending niet in de weg. Volgens appellante gaat het om twee verschillende soorten van gevaar. Artikel 5 van verordening (EEG) 2377/90 spreekt immers over residuen van substanties die een gevaar opleveren voor de gezondheid van de verbruiker. Dat is echter niet hetzelfde als een gevaar van de partij als zodanig voor de gezondheid. Appellante wijst er voorts op dat consumptie van (delen van) met furazolidon (nitrofuranen) besmette darmen niet schadelijk is voor de volksgezondheid. Tot slot is appellante van mening dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol behorend bij het EVRM. Er is sprake van disproportionele eigendomsontneming aangezien terugzending zonder gevaar voor de gezondheid van mens en dier had kunnen plaatsvinden. 5.3 Appellante heeft voor de gronden gericht tegen het bestreden besluit van 20 januari 2004 verwezen naar hetgeen zij heeft aangevoerd tegen het besluit van 14 oktober 2003. 5.4 Appellante heeft voorts uiteengezet dat zij in de onderhavige procedures nodeloos op hoge kosten is gejaagd door de betrokken bestuursorganen. Appellante is immers gedurende de hele procedure geconfronteerd met nieuwe, maar inhoudelijk ongewijzigde besluiten, onduidelijkheid omtrent de bevoegdheid van de verschillende ministers en een discussie omtrent de bevoegdheid van de verschillende bevoegde rechtscolleges, waarna uiteindelijk is gebleken dat de goederen wel teruggestuurd mochten worden terwijl appellante daarom reeds herhaaldelijk heeft verzocht. Gelet hierop is appellante van mening dat een volledige vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten gerechtvaardigd is. In dit verband heeft appellante voorts de vraag opgeworpen of een limitering van de proceskosten tot een forfaitaire vergoeding in onderhavig geval wel verenigbaar is met het Europese doeltreffendheidsbeginsel, waarbij appellante, met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 december 2004 (AB 2005, 111) en naar de conclusie van A-G Colomer van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 oktober 2003 in de zaak C-376/03, vraagtekens zet bij de verenigbaarheid van het forfaitaire stelsel van proceskostenvergoeding met het gemeenschapsrecht. Appellante acht een vraag van uitlegging hiervan aan het Europese Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dan ook op zijn plaats. Subsidiair stelt appellante zich op het standpunt dat, gelet op de duur, de complexiteit en het principiële karakter van de procedure, een afwijking naar boven van de vergoeding van de proceskosten gerechtvaardigd is. Appellante verzoekt het College dan ook om de proceskostenveroordeling te beoordelen met een wegingsfactor 2,0. Appellante stelt voorts op dat geen sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr). 5.5 Voorts verzoekt appellante op grond van artikel 8:73 Awb om vergoeding van de schade die zij lijdt dan wel heeft geleden. Deze schade valt uiteen in vermogensschade, opslagkosten, wettelijke rente en immateriële schade. 6. De beoordeling van de geschillen Het College ziet aanleiding eerst een oordeel te geven op het hoger beroep van appellante, geregistreerd onder nummer AWB 04/853, vervolgens het doorgestuurde beroep, gericht tegen het besluit van 14 oktober 2003, geregistreerd onder nummer AWB 06/412, te beoordelen en tot slot een oordeel te geven ten aanzien van het beroep gericht tegen het besluit van 20 januari 2004, geregistreerd onder nummer AWB 04/761. 6.1 AWB 04/853 Het College is van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen niet bevoegd te zijn met betrekking tot het beroep van appellante gericht tegen het besluit van 14 oktober 2003. Vast staat dat dit besluit is genomen door verweerder sub 2 en dat daarbij is beslist op het bezwaar tegen het primaire besluit dat strekt tot - onder meer - het ter destructie bestemmen van de partij varkensdarmen, welk laatste besluit is gebaseerd op de Regeling keuring en handel dierlijke producten. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in § 5.1 van de uitspraak van het College van 17 maart 2005 inzake AWB 03/726 ( LJN: AT3072), oordeelt het College dat voormelde Regeling mede is gebaseerd op artikel 19 van de Landbouwwet, waarin onder meer is bepaald dat regelingen kunnen worden uitgevaardigd ter verwezenlijking van de in artikel 13, eerste lid, van die wet vermelde doeleinden, waaronder het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Zoals uit de aanhef bij de Regeling blijkt strekt deze onder meer tot implementatie van richtlijn 97/78/EG, welke richtlijn weer gebaseerd is op artikel 43 EG-Verdrag (thans: 37 EG). Gelet op voormelde grondslag van de Regeling, is het College gelet op artikel 46 Landbouwwet, bevoegd om van het beroep gericht tegen het besluit van 14 oktober 2003 kennis te nemen. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank ten onrechte geen aanleiding gezien verweerder sub 2 te veroordelen in de proceskosten van appellante, aangezien het besluit van 14 oktober 2003 ten onrechte de rechtsmiddelenclausule bevat dat een belanghebbende daartegen een beroepschrift kan indienen bij de rechtbank Rotterdam. Het College is dan ook van oordeel dat het beroep van appellante gericht tegen de uitspraak van de rechtbank in zoverre gegrond moet worden verklaard. Het College zal vervolgens alsnog doen wat de rechtbank had behoren te doen en verweerder sub 2 veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en voorts bepalen dat deze verweerder het door appellante betaalde griffierecht dient te vergoeden. 6.2 AWB 06/412 6.2.1 Hetgeen appellante heeft aangevoerd aangaande de homogenisering van de genomen monsters treft naar het oordeel van het College geen doel, waartoe het volgende wordt overwogen. Uit artikel 3 van Beschikking 2002/994/EG volgt dat iedere zending volgens een passend bemonsteringsschema moet worden bemonsterd, waarbij ingevolge het tweede lid van dit artikel 20% van alle zendingen moet worden bemonsterd. Voorts blijkt uit bijlage III sub e bij richtlijn 97/78/EG dat monsters worden getrokken uit één partij. Het onderzoek moet worden verricht op 1% van het totaal aantal stuks of verpakkingseenheden waaruit de partij bestaat, met een minimum van twee en een maximum van tien. Gelet op genoemde relevante regelgeving is in onderhavig geval terecht op twee van de 23 vaten varkensdarmen, die gelet op het grenspassagecertificaat als één partij zijn aangeboden, onderzoek verricht. De omstandigheden dat de varkensdarmen afkomstig zijn van verschillende Chinese slachterijen en in verschillende vaten zijn verpakt kunnen hieraan niet afdoen. Evenmin is van belang dat uit het onderzoek slechts blijkt dat de darmen uit de vaten waarvan de monsters afkomstig zijn residuen van furazolidon bevatten, omdat richtlijn 97/78/EG impliceert dat de monsters en mitsdien ook het resultaat van het onderzoek van die monsters, representatief moeten worden geacht voor de gehele partij. Ook hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het niet (kunnen laten) verrichten van een contra-expertise leidt naar het oordeel van het College niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Immers, allereerst heeft verweerder onbetwist gesteld dat reeds is voldaan aan artikel 5:18, derde lid, Algemene wet bestuursrecht, aangezien de uit de twee vaten genomen monsters zijn gehomogeniseerd tot één laboratoriummonster, dat weer is verdeeld over drie potten: één pot voor het onderzoek naar chlooramphenicol, een tweede pot is door het RIKILT onderzocht op de aanwezigheid van nitrofuranen en metabolieten, en de derde pot wordt beschikbaar gehouden voor contra-expertise. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht aangevoerd dat hetgeen appellante met het doen van een contra-expertise beoogt, te weten het laten nemen van monsters uit andere vaten dan de vaten waaruit de eerste monsters zijn genomen, geen contra-expertise betreft om aan te tonen dat het resultaat van het reeds verrichte onderzoek niet correct is geweest. Immers, om dat aan te tonen zal onderzoek op genoemde derde pot moeten worden verricht. Het resultaat van een onderzoek van nieuwe monsters, die zouden worden genomen uit andere vaten dan de twee reeds bemonsterde vaten, kan geen afbreuk doen aan het resultaat van het onderzoek verricht op de reeds genomen monsters. Gelet op het vorenstaande, vormt verweerders weigering een herbemonstering in de door appellante gewenste zin te (laten) verrichten evenmin een schending van artikel 6 EVRM dan wel artikel 14 IVBPR. Voorts heeft appellante ter ondersteuning van haar stelling dat niet kan worden uitgesloten dat de besmetting met furazolidon heeft plaatsgevonden door het gebruik van zeep dan wel oogzalf door de betreffende keuringsarts, geen enkel bewijs aangedragen dat erop duidt dat het hier om méér dan een louter theoretische mogelijkheid gaat. Het aandragen van deugdelijk bewijs had wel op haar weg gelegen. Nu dat bewijs ontbreekt acht het College onvoldoende aannemelijk dat de door appellante geschetste mogelijkheid zich heeft voorgedaan en gaat het reeds op die grond aan deze stelling voorbij. 6.2.2 Ten aanzien van de stelling van appellante dat de partij varkensdarmen ten onrechte ter destructie is bestemd omdat gebruik had kunnen en derhalve moeten worden gemaakt van de mogelijkheid om de partij terug te zenden naar het land van herkomst, overweegt het College het volgende. Bij uitspraken van 27 juni 2007 inzake AWB 03/726 en AWB 03/712 (LJN BA8096 en BA8094) heeft het College met toepassing van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) van 28 september 2006 (C-129/05 en C-130/05) het volgende overwogen: "Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest onder meer het volgende overwogen, waarbij onder verordening wordt verstaan “verordening (EEG) 2377/90” en onder richtlijn wordt verstaan “richtlijn 97/78/EG”. " 19. Om te beginnen volgt reeds uit de bewoordingen van artikel 5 van de verordening dat de aanwezigheid van residuen van in bijlage IV bij die verordening genoemde substanties in levensmiddelen van dierlijke oorsprong, ongeacht de maximumhoeveelheid ervan, gevaar oplevert voor de gezondheid van de verbruiker, en dat het, gelet op de gevaarlijkheid van deze substanties, in de hele Gemeenschap verboden is deze substanties aan voedselproducerende dieren toe te dienen, zonder dat de lidstaten een beoordelingsmarge wordt gelaten. 20. Chlooramfenicol en furazolidon, die in de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde partijen vlees zijn aangetroffen bij veterinaire controles, worden in bijlage IV bij de verordening genoemd als farmacologisch werkzame substanties waarvoor geen maximumwaarde kan worden vastgesteld. Derhalve staat vast dat een partij vlees waarin chlooramfenicol en furazolidon worden aangetroffen, moet worden geacht een gevaar voor de gezondheid van de verbruikers te vormen en te zijn verboden in de zin van artikel 5 van de verordening. 21. Aangaande het vraagstuk van de eventuele vernietiging in de zin van de artikelen 17, lid 2, en 22, lid 2, van de richtlijn van partijen vlees waarin die substanties worden aangetroffen, dient te worden vastgesteld dat eerstgenoemde bepaling niet meer van toepassing is wanneer is vast komen te staan dat een partij producten een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier in de zin van artikel 22, lid 2, van de richtlijn. 22. Zoals de advocaat-generaal in de punten 29 en 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is artikel 17, lid 2, van de richtlijn immers algemeen van toepassing en betreft het alle situaties waarin de in de grensinspectieposten te verrichten controles aantonen dat het product niet aan de invoervoorwaarden voldoet of dat er een onregelmatigheid is begaan, ook al zou deze slechts van administratieve aard zijn. Artikel 22, lid 2, heeft daarentegen een veel beperktere werkingssfeer, daar het specifiek geldt wanneer uit de controles blijkt dat een partij producten een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier. 23. Daar komt bij dat, terwijl artikel 17, lid 2, van de richtlijn voorziet in een algemene beoordeling om te bepalen of er al dan niet obstakels bestaan voor de terugzending van een partij die niet in overeenstemming is met de communautaire regelgeving, artikel 22 daarvan geen enkele beoordelingsmarge laat ter zake van de mogelijkheid tot terugzending van een partij wanneer vaststaat dat deze een gevaar kan vormen voor de gezondheid van mens of dier. In dat geval schrijft deze laatste bepaling imperatief inbeslagneming en vernietiging van de betrokken partij voor. 24. Aangezien partijen vlees zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, door de aanwezigheid van krachtens artikel 5 van de verordening verboden substanties een gevaar vormen voor de gezondheid van de mens, is alleen artikel 22, lid 2, van de richtlijn van toepassing. 25. In die omstandigheden moeten de bevoegde autoriteiten ingevolge deze bepaling beslag leggen op de bedoelde partijen en ze vernietigen. 26. Aan deze uitlegging kan niet worden afgedaan door het argument van Coxon dat artikel 22, lid 2, van de richtlijn niet langer van toepassing is omdat producten die niet aan de communautaire invoervoorwaarden voldoen, na terugzending niet langer een gevaar vormen voor de gezondheid van mens of dier in de Gemeenschap. 27. Dit argument druist in tegen de bewoordingen van artikel 22, lid 2, van de richtlijn en het doel van deze laatste, zoals dit inzonderheid blijkt uit de punten 9, 10, 13 en 14 van de considerans, te weten strenge regels vast te stellen om de gezondheid van mens en dier te beschermen alsmede gevallen van fraude en onregelmatigheden te bestrijden. 28. Het staat buiten twijfel dat een uitlegging van artikel 22, lid 2, van de richtlijn volgens welke producten waarin krachtens artikel 5 van de verordening verboden substanties worden aangetroffen, kunnen worden teruggezonden, het gevaar voor frauduleuze wederinvoer in de Gemeenschap zou kunnen verhogen, aangezien de importeur zo goed als zeker zou zijn dat zijn producten niet zouden worden vernietigd en dat hij enkel de eventuele kosten voor terugzending zou moeten betalen.” Uit het arrest van het Hof blijkt mitsdien dat artikel 22, tweede lid, van richtlijn 97/78/EG gelezen in samenhang met artikel 5 van verordening (EEG) 2377/90 aldus moet worden uitgelegd dat verweerder is gehouden producten waarin bij veterinaire controles uit hoofde van de richtlijn een substantie wordt aangetroffen die in bijlage IV van deze verordening is genoemd, in beslag te nemen en te vernietigen." Het College stelt vast dat in de onderhavige partij varkensdarmen op basis van de in richtlijn 97/78/EG bedoelde onderzoeken een gehalte van 2,6 ppb furazolidon is vastgesteld. Voorts staat vast dat furazolidon in bijlage IV bij verordening (EEG) 2377/90 als substantie is genoemd. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder sub 2 bij diens besluit van 14 oktober 2003 niet ten onrechte de beslissing om de partij varkensdarmen met toepassing van artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling ter destructie te bestemmen, heeft gehandhaafd. De omstandigheid dat de bestemming van deze partij door inwerkingtreding van Beschikking 2005/34 met ingang van 19 februari 2005 - en nadat kennelijk aan de in die Beschikking vermelde voorwaarden is voldaan - is gewijzigd, doet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet af. Dat besluit is immers van eerdere datum dan de inwerkingtreding van voormelde Beschikking. Het College is tot slot van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Uit het hiervoor overwogene blijkt immers dat ten tijde van het bestreden besluit terugzending van de partij varkensdarmen niet tot de mogelijkheden behoorde. Mede in het licht van hetgeen het Hof in zijn hiervoor aangehaalde arrest heeft overwogen, kan niet worden geoordeeld dat door handhaving van het primaire besluit tot vernietiging van onderhavige varkensdarmen van disproportionele eigendomsontneming sprake is. Het beroep gericht tegen het besluit van 14 oktober 2003 is gelet op het vorenstaande ongegrond. 6.3 AWB 04/761 Het College stelt vast dat het besluit van 20 januari 2004, waartegen dit beroep is gericht, genomen is door zowel verweerder sub 1 als verweerder sub 2. Voorts stelt het College vast dat uit het besluit van 14 oktober 2003, genomen door verweerder sub 2, reeds (de handhaving van) de bestemming ter destructie van de onderhavige partij varkensdarmen voortvloeide. Ten aanzien van het besluit van 20 januari 2004 is namens verweerders ter zitting te kennen gegeven - en het College ziet op zich geen reden om daar anders over te over te denken - dat beide verweerders dit besluit hebben kunnen nemen op grond van de regelgeving, terzake waarvan zij ieder voor zich door de wetgever bevoegd zijn verklaard. Er is geen sprake geweest van een bevoegdheidsgebrek aan de zijde van verweerder sub 2 dat alleen door het nemen van het besluit van 20 januari 2004 kon worden geheeld. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder sub 2 in strijd met artikel 6:18, derde lid, Awb het besluit van 20 januari 2004 heeft genomen. Immers, de inhoud van het besluit van 20 januari 2004 is identiek aan de inhoud van het besluit van 14 oktober 2003. Dit betekent dat het besluit van 20 januari 2004 moet worden vernietigd en het beroep tegen dit besluit, voorzover genomen door verweerder sub 2, in zoverre gegrond moet worden verklaard. Voorts is het College van oordeel dat het beroep gericht tegen besluit van 20 januari 2004 voorzover dat is genomen door verweerder sub 1 zou moeten worden doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam als zijnde de bevoegde instantie om daarover te oordelen. Het College is evenwel van oordeel dat dit geen enkel redelijk belang dient, reeds omdat appellante voor de gronden van dat beroepschrift heeft verwezen naar de gronden van het beroep gericht tegen het besluit van 14 oktober 2003 en de belangen van appellante derhalve reeds zijn beschermd door de in deze uitspraak vervatte beoordeling van dat beroep waarbij het College het beroep, zoals blijkt uit de overwegingen onder § 6.2, inhoudelijk ongegrond heeft verklaard. Het College ziet dan ook van doorzending van het beroepschrift aan de rechtbank Rotterdam af en geeft met het oog op finale geschilbeslechting zelf een oordeel over het hier aan de orde zijnde beroep. In dit verband overweegt het College het volgende. Vaststaat dat het beroep gericht tegen het besluit van 20 januari 2004 niet binnen de termijn als neergelegd in artikel 6:8 Awb door het College is ontvangen. Het College is evenwel van oordeel dat een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege dient te blijven aangezien niet redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Daartoe overweegt het College dat appellante zo snel als mogelijk, nadat door de uitspraak van de rechtbank enige duidelijkheid is verkregen omtrent de status van het besluit van 20 januari 2004 bezien in het licht van het besluit van 14 oktober 2003, een beroepschrift heeft ingediend. Voorts is het College van oordeel dat het beroep van appellante tegen het besluit van 20 januari 2004, voor zover dit is genomen door verweerder sub 1, eveneens gegrond moet worden verklaard. Immers, voor verweerder sub 1 bestond geen noodzaak om het besluit van 20 januari 2004 te nemen omdat dat besluit met betrekking tot het rechtsgevolg geen verandering kon brengen in de reeds door het besluit van 14 oktober 2003 ontstane rechtsverhouding tussen appellante en verweerder sub 2. Naar het oordeel van het College was onder deze omstandigheden geen plaats voor verweerder sub 1 om alsnog, samen met verweerder sub 2, een besluit te nemen dat zowel qua motivering als rechtsgevolg identiek is aan de eerdere beslissing op bezwaar. Het besluit, waarvoor derhalve een behoorlijke wettelijke basis ontbrak, zal om die reden moeten worden vernietigd. Gelet op het hiervoor overwogene bestaat geen aanleiding verweerder sub 1 en sub 2 op te dragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen. 6.4 Naar aanleiding van hetgeen appellante heeft aangevoerd aangaande de vergoeding van de gemaakte proceskosten overweegt het College het volgende. Appellante heeft aan haar verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten ten grondslag gelegd dat zij gedurende de procedure is geconfronteerd met nieuwe, maar inhoudelijk ongewijzigde besluiten, onduidelijkheid omtrent de bevoegdheid van de verschillende ministers en een discussie omtrent de bevoegdheid van de verschillende colleges, waarna uiteindelijk de goederen wel teruggestuurd mochten worden, terwijl zij daarom reeds bij herhaling had verzocht. Het College is met appellante van oordeel dat verweerders de procedure nodeloos ingewikkeld hebben gemaakt door het besluit van 20 januari 2004 te nemen, dit besluit aan te merken als een herziening van het besluit van 14 oktober 2003, maar nadien te duiden als een afzonderlijk en bevoegd genomen besluit, terwijl dat besluit, gelet op het rechtsgevolg dat het besluit van 14 oktober 2003 met zich brengt, geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven kon roepen. Appellante had zich de kosten die gemoeid zijn geweest met die procedure kunnen besparen indien verweerders omtrent de rechtsgang die appellante kon volgen om een rechterlijke uitspraak te krijgen over het materiële geschil dat partijen verdeeld hield, van meet af aan de juiste opvatting hadden gehuldigd. Het College neemt bij de vaststelling van het bedrag van de door appellante in dit verband gemaakte kosten in aanmerking dat appellante in bedoelde procedure een beroepschrift heeft ingediend, alsmede dat zij voor de gronden van dat beroep heeft verwezen naar de gronden van het beroep in de zaak AWB 04/853. Het College merkt in dit verband nog op dat de omstandigheid dat de bestemming van de goederen bij besluit van 29 maart 2005 is veranderd in ‘rechtstreeks overzee/via de lucht naar een derde land’ en dat appellante dit ook altijd heeft verzocht, anders dan zij kennelijk meent, geen factor kan vormen bij de bepaling van de proceskostenveroordeling. In de overige in deze uitspraak betrokken procedures is dan ook slechts plaats voor een, in afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, Bpr vast te stellen hogere proceskostenvergoeding, voor zover die hogere proceskosten in redelijkheid zijn toe te rekenen aan het nodeloos ingewikkeld maken van de procedure, zoals hiervoor bedoeld. Immers, uit het hiervoor met betrekking tot de zaak 06/421 is overwogen blijkt dat verweerder sub 2, gelet op de ten tijde van het primaire besluit geldende communautaire regelgeving, terecht heeft besloten de goederen ter destructie te bestemmen. Het College stelt met inachtneming van het vorenoverwogene en gelet op hetgeen appellante omtrent de door haar gemaakte proceskosten heeft gesteld, ex aequo et bono het bedrag van de door haar in dit verband gemaakte kosten in afwijking van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, Bpr vast op € 7500,-- en veroordeelt verweerders gezamenlijk tot betaling aan appellante van genoemd bedrag, daarbij in aanmerking nemend dat de beroepen van appellante op inhoudelijke gronden ongegrond zijn verklaard. Aangezien het College geen toepassing geeft aan het forfaitaire systeem van proceskostenveroordeling, komt het aan beoordeling van de door appellante opgeworpen vraag of dat systeem verenigbaar is met het Europese doeltreffendheidsbeginsel niet toe. Voorts zal het College verweerders met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, Awb opdragen het door appellante in de zaak AWB 04/761 betaalde griffierecht ter hoogte van € 273,-- terug te betalen. 6.5 Voor toewijzing van het verzoek van appellante tot schadevergoeding, gebaseerd op artikel 8:73 Awb, is naar het oordeel van het College geen plaats, reeds nu de beroepen voor zover betrekking hebben op de inhoud ongegrond moeten worden verklaard. Op dit laatste stuiten alle argumenten van appellante ter verkrijging van een hogere dan de hiervoor passend geoordeelde proceskostenvergoeding enerzijds en voor schadevergoeding anderzijds, af. 7. De beslissing Het College: - verklaart het hoger beroep geregistreerd onder nummer AWB 04/853 gegrond en, doende wat de rechtbank had behoren te doen: - veroordeelt verweerder sub 2 in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-- en - draagt verweerder sub 2 op het door appellante in verband met dat beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- te vergoeden; - verklaart het beroep geregistreerd onder nummer AWB 06/412 ongegrond; - verklaart het beroep geregistreerd onder nummer AWB 04/761 gegrond; - vernietigt het besluit van verweerder sub 1 en verweerder sub 2 van 20 januari 2004; - veroordeelt verweerders gezamenlijk in de bij het College gemaakte proceskosten van appellante in al de in deze uitspraak behandelde zaken tot een bedrag van € 7.500,-- (zegge: zevenduizend vijfhonderd euro); - draagt verweerder sub 1 en sub 2 gezamenlijk op het door appellante in verband met het beroep betaalde griffierecht van € 273,-- (zegge: tweehonderd drieënzeventig euro) te vergoeden; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die voormelde bedragen aan appellante dient te voldoen; - wijst af het andere of meer gevorderde. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. van der Ham en mr. F.H.M. Possen, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007. w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen